Het Uitzicht Beperkt

 

Even voorstellen

 

Het was 19 mei 1946. De mensheid was niet verrast toen ik geboren werd. Er was sprake van een baby-boom (boem, geen boom) de eerste jaren na de oorlog. Een geboorte explosie waar ik een onderdeel van was. Eigenlijk niet echt één boem zoals de oerknal, maar meer een soort vuurwerk, wel naar aanleiding van een oerdrift. Dus een meer of minder viel niet op. Van de geboorte zelf herinner ik mij niet zoveel, maar dat schijnt normaal te zijn.

 

Mijn ouders woonden toen in de Korfmakerstraat in Oud Mathenesse te Rotterdam. Het nummer weet ik niet meer, maar ik weet nog wel dat op nog geen honderd meter vanwaar ik toen woonde een grote kale plek herinnerde aan een bominslag. Een misser van de geallieerden die het havengebied hadden willen bombarderen. Aan de buitenmuren van de aangrenzende huizen kon je nog precies zien waar de vloeren en de trappen hadden gelopen. Op sommige plekken zat zelfs nog het behang.

 

Rond mijn vierde, verhuisden mijn ouders naar een woning in de Suiestraat, nummer 4d, Rotterdam West. Dat ligt achter de spoordijk van de wijk Spange en het oude Witte Dorp, tegen Schiedam aan. Het was een van de eerste nieuwbouwwijken na de oorlog. Toen we er introkken lag er vooral veel zand en naast de deur een singel met de balken van bruggetje in aanbouw. Al na een paar dagen werd ik de plomp ingeduwd door Wimpie die een verdieping lager woonde. Geen fietsen of kinderwagens meer onder aan de trap achter de deur maar een betonnen trappenhuis waar Ik altijd liep te zingen of te fluiten, want dat galmde zo lekker als je zong of floot. Maar niet op de derde verdieping. Daar was ik altijd even stil. Daar woonde eerder genoemde Wimpie, die groter was dan ik en mij altijd aan het jennen was. Op een dag, nadat ik door hem de zandbak uit gepest was en huilend boven was gekomen stuurde mijn vader mij weer naar beneden met de boodschap dat ik maar eens terug moest slaan. Nou dat heeft Wimpie geweten. Ik sloeg hem in de zandbak een blauw oog, zijn eerste. Sindsdien ontweek hij mij.

 

In de grote kelder had elke bewoner een ruim eigen hok voor de fietsen maar waar ook de kolen werden gestort in een bak met een gat aan de onderkant voor het scheppen. Als het kouder werd kwam de kolenboer kolen brengen. Ze zagen er uit als heel vuile zwarte monniken of angstaanjagende zwarte pieten en droegen de zakken met kolen op hun schouders, beschermd door een soort parka met een cape, naar het hok. Er was ook een grote open ruimte in die kelder waar ik als het regen toch spelen.

Het gezin telde vier personen, vader, moeder, mijn zus en ik. Mijn opa's en oma's leefden nog en samen met ooms en tantes was het als er wat te vieren viel visite. Het was een muzikale familie. Mijn opa speelde mandoline. Mijn moeder mandoline, viool en piano. Mijn zus piano (conservatorium niveau) en mijn oom gitaar. Op mijn tiende speelde ik al aardig gitaar en dat zou mij later veel plezier geven.

 

Helaas  scheidden mijn ouders toen ik een jaar of acht was. Ik weet nog dat mijn moeder als gewoonlijk de tafel had gedekt voor vier. Dat drong pas tot haar door toen ik vroeg waar pappa bleef. Zo kwam ik het ook te weten. Ik had nooit gemerkt dat er iets niet goed was in het huwelijk van mijn ouders. Maar later vertelde mijn moeder dat het al twee jaar niet goed ging en dat mijn vader er een vriendin op nahield waar hij naar toe ging als mijn moeder, zusje en ik naar de kerk gingen. Volgens mijn vader had de kerkgang van de rest van het gezin een wig gedreven tussen hem en mijn moeder en was dat volgens hem de oorzaak van de behoefte aan een ander.