Het Uitzicht Beperkt
Ga eens uit je bol
Een bekende uitspraak is: Ik denk dus ik besta/ben ('Je pense, donc je suis', Descartes). Het feit dat ik besta uit zich niet per se in de dingen die ik doe en waar uit blijkt voor een ander dat ik besta. Laat staan in de zin dat ik ben met betrekking tot het zijn.
Dat wat voor een ander bewijst dat ik besta of er ben, dient zich aan door zintuiglijke waarneming. Hij ziet mij, hoort mij, kan mij voelen of ruikt mij. De ander meet mijn aanwezigheid door middel van de zintuigen die mijn uiterlijk, mijn persoon, waarnemen. Maar die zintuiglijk waar te nemen uiterlijkheden zijn slecht het zichtbare deel van mijn bestaan en zeggen niets van mijn zijn.
Het zijn is de innerlijke vorm van mijn energieke waarde en intelligentie voor mijn bovenzinnelijk bestaan dat, zoals ik het zie, gekend wordt door het onderscheidend vermogen van de ziel of kenvermogen, dat van nature aanspoort tot (na)denken en aanmoedigt te ondervinden, te ervaren en kennis te vergaren.
Ik zal proberen het zijn uit te leggen aan de hand van een bol, gemakshalve voorgesteld door een cirkel.
De lijn die de cirkel vormt geeft de wand van de bol aan. De bol is gesloten en kunnen de inhoud niet zien. We weten van buitenaf gezien ook niet hoe dik de wand is. Wat in de bol zit kan er niet uit. Er kan ook niets in. We kijken dus tegen wand van de bol die ons uiterlijk is. De inhoud vertegenwoordigt ons zijn en ons bewustzijn. Ons uiterlijk schermt ons innerlijk af. Een ander kan ons innerlijk niet zien en misschien willen we het wel niet tonen. Dat gebeurt zowel bewust als onbewust. Het kan dus gebeuren dat onze waarneembare gedaante ons gevangen houdt en ons vermogen om kennis te vergaren en ervaringen op te doen begrensd. Andersom, als de wand van de cirkel ondoorzichtig is, dan kunnen wij van binnenuit niet zien wat er buiten de cirkel is en wat er voor mogelijkheden zijn.
De buitenkant van de cirkel geeft slechts aan wat mijn omvang is, dus wat ik ben volgens dat wat anderen zintuigelijk waarnemen. Het volume van mijn zijn nog even niet. Uit niets blijkt hoe dik de wand namelijk is die mijn zijn van de buitenwereld afscheid, en dus ook niet de omvang van de inhoud, het karakter en mijn mogelijkheden. Mijn zijn is dus voor de buitenwereld onbekend zolang de omvang van de bol, bedoeld of onbedoeld, instant wordt gehouden door middel van een barrière die door onszelf of door anderen is of wordt gevormd.
Die inhoud is nu juist mijn echte zijn, dat ben ik. Daar bevindt mijn innerlijke gedaante die mij aanspoort om kennis te nemen van alles wat bestaat, blij te zijn, geliefd en liefdevol, ervaringen te delen en vooruitgang te maken. Mijn innerlijke stem die aanspoort grenzen te zoeken en dat ook nog eens verantwoord te doen.
De wand van de cirkel links - zoals boven - lijkt dun genoeg om voor te kunnen stellen dat de inhoud instaat is om die te kunnen doorbreken. Als de lijn van de wand van de cirkel heel dik, zoals voorgesteld door de cirkel rechts, kunnen we ons voorstellen dat het veel moeilijker zal zijn die zowel van binnenuit als van buitenaf te doorbreken.
Als ik toesta dat mijn zijn door mij zelf of door anderen wordt begrensd door een muur van bijvoorbeeld dogma´s, zelfopgelegde beperkingen of onzekerheden, wordt mijn vermogen om zelfstandig te denken en vooruitgang te maken begrensd. Ik kom er zogezegd niet meer uit. Van buiten af ben ik ook niet meer te bereiken of te benaderen. De ‘massa’ van de ziel, de inhoud van de bol, zou op den duur zelfs geabsorbeerd kunnen worden door de massa van de lijn (het andere of de andersdenkenden) en slechts een leegte nalaat.
Ik herinner mij een winter dat mijn moeder vergeten was mijn slaapkamerraam dicht te doen na het luchten. Het vroor dat het kraakte. De familie had wat te vieren en we waren al ’s middags uit huis weggegaan. Pas in de vroege uurtjes van de volgende dag kwamen we weer thuis. In mijn slaapkamer hingen de ijspegels aan het raamkozijn en toen zag ik ook dat mijn goudvissenkom bijna geheel was dichtgevroren. De goudvis was bijna helemaal ingevroren en had nog net genoeg water om zich een beetje te bewegen. Als het glas gebroken zou zijn was er een bol van ijs overgebleven en had waarschijnlijk gewoon blijven staan, want in geval van een goudvissenkom had de ‘bol’ een platte onderkant. We hebben het geheel in de aanrecht met wat koud leidingwater water gezet. Het glas brak daardoor niet en heel langzaam, na uren was het ijs gesmolten en de goudvis vrij en heeft nog een paar jaar geleefd.
Net zoals de goudvis die langzaam ingevroren werd en zich haast niet meer bewegen kon, wordt onze (denk)ruimte door een alsmaar dikker en kouder wordende ijzige omgeving beperkt. Het (uit)zicht – maar ook het handelen - wordt beperkt en op den duur kunnen we zelfs niet meer zelfstandig handelen, denken en bedenken anders dan afhankelijk van wat zich in die beperkte ruimte afspeelt en hebben we hulp van buitenaf nodig om het ijs te smelten.
Mijn zijn is dan slechts een onderdeel geworden van de voorstelling die anderen hebben en volgens hen algemeen aanvaardbaar dient te zijn. Mijn zijn is ondergeschikt geworden en wordt beheerst ten bate van het algemeen belang, in dit geval de religie. De wand wordt sterker en sterker. De invloed van het andere of de anderen is bepalend geworden. De kracht die uitgaat van mijn zijn, (de inhoud van de bol) neemt als maar verder af, totdat ook de zin van het zijn lijkt verdwenen. Het zal me dan zogezegd verder allemaal een worst wezen. Ik besef misschien niet eens meer dat ik beperkt ben. Mijn zijn doet er niet meer toe. Mijn denken neemt genoegen met het algemeen gedachte.
Maar… ben ik dan nog wel?
Hoewel niet helemaal bedoeld met betrekking tot het verhaal van de bol, heeft de filosoof Plato[1] een gelijkenis gegeven met betrekking tot de realiteit en de mens die ook hier wel enigszins van toepassing is.
De grot van Plato
Er zit een aantal mensen gevangen met hun handen, voeten en nek geketend in een grot, met hun gezicht gericht op de wand van de muur en met hun rug naar de ingang. Buiten brand een groot vuur dat zijn licht werpt in de grot, waardoor de lichamen van de gevangenen schaduwen projecteren op de wand voor hen. Er zijn geen andere kleuren dan het oranje van de gloed van het vuur dat weerkaatst op de grijze wanden van de grot. Zo af en toe loopt er iemand tussen het vuur en de ingang van de grot. Hun schaduwen bewegen langs de wanden. Daardoor weten ze dat er anderen zijn die zich vrij kunnen bewegen. Ze dragen dingen, lopen samen, maken geluid, lachen, praten, kortom, alles wat zij die in de grot geketend zitten niet kunnen of hebben geleerd te doen. Zolang zij niet worden bevrijd of zichzelf kunnen bevrijden, zullen zij nooit de vreugde kennen die kennis door middel van ervaring kan geven of zelfs ervaren dat het vuur de zon blijkt te zijn.
[1] Plato leefde van ± 428 tot 347 jaar voor Christus in Athene.